
Is een voorstel tot volledige uitkering bij een WHOA-akkoord gerechtvaardigd bij een schuldeiser met alleen een pandrecht op een handelsnaam?
Blog
De exploitant van een restaurant biedt een WHOA-akkoord aan haar schuldeisers aan. Eén schuldeiser heeft een pandrecht op alleen het handelsnaamrecht verkregen en krijgt om die reden een voorstel tot volledige betaling van haar vordering in tegenstelling tot de schuldeisers zonder zekerheidsrecht. De rechtbank homologeert het akkoord en staat bij de ambtshalve toetsing van de klassenindeling niet stil bij de vraag in hoeverre een pandrecht op alleen een handelsnaamrecht mogelijk is.
De aanbieder van een WHOA-akkoord moet de schuldeisers indelen in klassen. Deze indeling geschiedt op basis van de rechten die de schuldeisers bij de vereffening van het vermogen in het faillissement zouden hebben, aldus artikel 374 lid 1 Fw. Op die manier krijgen schuldeisers met gelijke rechten eenzelfde voorstel.
Schuldeisers waarvan de vordering met een zekerheidsrecht (i.c. pandrecht) is gedekt, vormen een eigen klasse. Pandhouders kunnen als separatist immers hun rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was, aldus artikel 57 lid 1 Fw. Dat betekent dat zij in geval van faillissement buiten de curator om verhaal kunnen nemen op het verpande goed ter voldoening van hun vordering. Een taxatie van de goederen moet bij de voorbereiding van een WHOA-akkoord duidelijkheid verschaffen in hoeverre de met een pandrecht gedekte vordering uit de executie van de verpande goederen kan worden voldaan. Mocht de verwachte executieopbrengst lager zijn dan de vordering van de pandhouder, dan zal de pandhouder voor het ongedekte deel van de vordering in de klasse van concurrente schuldeisers zonder zekerheden participeren. Een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 26 januari 2022 toont aan dat indeling van de klassen van zekerheidsgerechtigden ondanks een taxatie niet altijd juist lijkt te zijn.
Verzoekster exploiteert een restaurant dat als gevolg van de coronabeperkingen in financieel zwaar weer is komen te verkeren. Zij besluit haar schuldeisers een WHOA-akkoord aan te bieden dat op 26 januari 2022 ook daadwerkelijk wordt gehomologeerd. In de voorbereiding op het akkoord laat verzoekster de bedrijfsmiddelen taxeren. Schuldeiser F wordt vervolgens ingedeeld in een eigen klasse. Zij heeft een vordering op verzoekster van € 30.000,= en heeft als zekerheid alleen een pandrecht op de handelsnaam van verzoekster verkregen. De andere goederen van de onderneming zijn aan een andere schuldeiser verpand. De handelsnaam is getaxeerd op € 45.000,=. De waarde van de handelsnaam overstijgt de vordering en Schuldeiser F krijgt om die reden het voorstel tot volledige betaling. Deze indeling is echter zeker niet vanzelfsprekend.
De handelsnaam is de naam waaronder de onderneming in het handelsverkeer naar buiten treedt en dus de naam waaronder zij bij het publiek bekend is. Artikel 5 Handelsnaamwet (Hnw) legt een verbod op om een naam te voeren die gelijk is of slechts in geringe mate afwijkt van een reeds gevoerde handelsnaam door een concurrerende onderneming. Zowel artikel 6 Hnw als artikel 6:162 BW biedt een grondslag om op te treden tegen het inbreuk maken op het handelsnaamrecht. In zoverre is het niet vreemd dat aan het handelsnaamrecht, zeker wanneer de naam van het restaurant van verzoekster bekendheid geniet, een waarde wordt gekoppeld. Schuldeiser F heeft een pandrecht verkregen op alleen het handelsnaamrecht van verzoekster. In de literatuur heerst verdeeldheid over de opvatting of, en zo ja op welke wijze een pandrecht op de handelsnaam kan worden gevestigd. De onduidelijkheid komt voort uit de formulering van artikel 2 Hnw. Dit artikel geeft een beperking voor de overdracht van het handelsnaamrecht. In tegenstelling tot bijv. een merkrecht kan een handelsnaamrecht slechts “in verbinding met de onderneming, die onder die naam wordt gedreven” worden overgedragen. Met de intrede van het huidige merkrecht is wel de mogelijkheid gecreëerd om een merk los van de onderneming over te dragen en is ook de breder gedeelde opvatting ontstaan dat het vereiste van verbinding met de onderneming verouderd is, zie onder meer T&C Intellectuele eigendom, art. 2 Hnw, aant. 2.
Arkenbout betoogde in 1991 in zijn boek “Handelsnamen en merken” al om de verbintenis met de onderneming krachtens gewoonterecht als afgeschaft te beschouwen. Tot op heden volgen de wetgever en de rechtspraak deze lijn niet, maar is er tegelijkertijd weinig jurisprudentie over dit onderwerp beschikbaar. Enkele recentere uitspraken over dit onderwerp zijn hier, hier en hier te vinden.
Het bestaan van het verbindingsvereiste betekent dat voor een geldige verpandingstitel in de zin van artikel 3:84 lid 1 BW jo 3:98 BW sprake moet zijn van (een overeenkomst met verplichting tot) verpanding van de handelsnaam in combinatie met de onderneming. De vraag wat vervolgens onder ‘onderneming’ moet worden verstaan, volgt uit de beperkt beschikbare jurisprudentie. De Rechtbank Utrecht stelde de term onderneming gelijk met de voor de onderneming essentiële onderdelen. Bij een restaurant zal onder meer aan (delen van) de administratie worden gedacht, maar ook aan vaste activa die kenmerkend zijn voor de onderneming.
Het voorgaande betekent dat het discutabel is of Schuldeiser F over een pandrecht beschikt. Alleen de discussie die gevoerd kan worden over de mogelijkheid om een pandrecht op slechts een handelsnaamrecht te vestigen, had het aanbieden van een lager percentage dan 100% aan Schuldeiser F al gerechtvaardigd. Verzoekster had op grond van artikel 378 Fw de mogelijkheid de rechtbank te vragen hierover een oordeel te geven. De rechtbank heeft ambtshalve de plicht om de klassenindeling te toetsen en concludeert mijns inziens ten onrechte dat hieraan voldaan is. Een andere uitleg kan zijn dat de rechtbank, helaas in dat geval zonder nadere motivering, heeft aangenomen dat een pandrecht op het handelsnaamrecht wel los van de verpanding van de andere essentiële onderdelen kan plaatsvinden.
Keywords
Auteur(s)
