01 Mar 2022
blog

Het terugvorderen van een ná faillissement gedane betaling vanaf een rekening met debetsaldo. Niet langer een eenduidige toepassing van JPR/Gunning?

Blog

Bij het intreden van het faillissement vertoonde de bankrekening van de failliet een debetsaldo. Een dag erna wordt door middel van een automatische incasso een bedrag overgemaakt naar een schuldeiser. Kan de curator dit bedrag bij de begunstigde terugvorderen? De Hoge Raad beantwoordt de vraag op 28 januari 2022 ontkennend. De betaling aan de schuldeiser heeft noch geleid tot een vermindering van het actief van de boedel – de rekening vertoonde immers een debetsaldo – noch tot een vermeerdering van het passief, omdat de boedel niet aansprakelijk is voor de toegenomen schuld aan de bank (art. 24 Fw). Ook is geen sprake van een ontoelaatbare doorbreking van de paritas creditorum.

Bleiswijk Boeketservice (BB) exploiteerde een groothandel in boeketten en decoratiematerialen. BB was aangesloten bij RFH, een coöperatieve organisatie van en voor telers van sierteeltproducten. Ook huurde BB een bedrijfsruimte van RFH. Op 2 oktober 2012 is BB failliet gegaan. De bankrekening die BB bij ABN Amro aanhield, vertoonde een debetsaldo. Op 3 oktober 2012 is vanaf die bankrekening een bedrag van EUR 4.518,09 naar RFH overgemaakt. Deze betaling geschiedde op basis van een automatische incasso en kon door ABN Amro niet meer worden gestorneerd.

 

De vraag die in de procedure voorligt, is of de curator van BB dit bedrag bij RFH kan terugvorderen op grond van art. 23 Fw. BB was immers met ingang van 2 oktober 2012 om 00.00 uur niet langer bevoegd om over haar vermogen te beschikken. De kantonrechter wijst de vorderingen van de curator af, maar het hof vernietigt dat vonnis en wijst de vorderingen toe.

 

Vervolgens wordt deze vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. Hij beantwoordt de vraag ontkennend. Daartoe bespreekt de Hoge Raad eerst het fixatiebeginsel zoals dat volgt uit onder meer de art. 20, 23 en 24 Fw. Dit beginsel beoogt schuldeisers bescherming te bieden tegen zowel een vermindering van het actief als een vermeerdering van het passief van de boedel, waardoor de uitkering in het faillissement voor de schuldeisers afneemt. Hiermee strookt volgens de Hoge Raad dat de curator slechts in die gevallen – vermindering van het actief dan wel vermeerdering van het passief van de boedel – hetgeen na het intreden van het faillissement is betaald, kan terugvorderen. De betaling van BB aan RFH heeft volgens de Hoge Raad niet geleid tot een vermindering van het actief van de boedel, omdat de rekening van BB al een negatief saldo vertoonde. Ook is geen sprake van een vermeerdering van het passief van de boedel: hoewel de schuld van BB aan de bank door de betaling aan RFH is toegenomen, is de boedel daarvoor ingevolge art. 24 Fw niet aansprakelijk. De boedel is dan ook niet gehouden dat bedrag aan de bank te betalen. Het fixatiebeginsel en art. 23 Fw bieden daarom geen grondslag voor toewijzing van de vordering. Hetzelfde geldt voor een ontoelaatbare doorbreking van de paritas creditorum. Die ziet slechts op de gelijke behandeling van schuldeisers bij de voldoening van hun vorderingen uit de goederen van de boedel (art. 3:227 BW). Nu de betaling aan RFH niet uit een actief van de boedel plaatsvond, is geen aanspraak op de boedel ontstaan, aldus de Hoge Raad.

 

Met dit arrest heeft de Hoge Raad een nieuw hoofdstuk toegevoegd aan het leerstuk van de betalingsopdracht in faillissement en het terugvorderen van gelden bij begunstigden. In het arrest Vis/NMB (HR 31 maart 1989, NJ 1990, 1) oordeelde de Hoge Raad, onder verwijzing naar art. 23 Fw, dat de curator een betaling bij een begunstigde kan terugvorderen "indien de giroinstelling aan welke de overschrijvingsopdracht werd gegeven, bij de aanvang van de dag van de faillietverklaring nog niet alle handelingen had verricht, die zij als opdrachtnemer van de schuldenaar ter effectuering van de betaling aan diens schuldeiser gehouden was te verrichten." Had de bank van de schuldenaar vóór de dag van faillissement alle handelingen voor de betaling reeds verricht, dan was die betaling voltooid en kon de curator het niet terugvorderen bij de begunstigde.

 

In het arrest JPR/Gunning (HR 20 maart 2015, NJ 2015/264) kwam de Hoge Raad terug van deze regel. Het strookte volgens hem meer met het beginsel van art. 23 Fw om aan te nemen dat "de curator steeds het betaalde kan terugvorderen waarmee na het intreden van de faillissementstoestand de rekening van de schuldeiser is gecrediteerd." Niet langer werd gekeken naar de door de bank van de schuldenaar verrichte handelingen, maar naar het moment van creditering van de rekening van de schuldeiser.

 

De regel uit JPR/Gunning was in de praktijk eenvoudig toe te passen, mits inzicht bestond in het moment van bijschrijving op de rekening van de schuldeiser. Relevant was slechts het moment dat de rekening van de begunstigde was gecrediteerd. Vond creditering plaats ná het intreden van het faillissement, dan was het mogelijk het betaalde terug te vorderen. Geschiedde dit voor dat moment, dan slaagt de vordering van de curator niet. Deze beoordeling was – althans, zo leek het – alleen nodig wanneer de betalingsopdracht al vóór het faillissement was gegeven. Een betaling gebaseerd op een opdracht van op of ná het faillissement kon de curator hoe dan ook ongedaan maken met een beroep op art. 23 Fw.

 

Het onderhavige arrest maakt duidelijk dat de hoofdregel uit JPR/Gunning niet altijd (meer) geldt. Wanneer een betalingsopdracht ná faillissement plaatsvindt, kan de curator de gelden toch niet bij de begunstigde terugvorderen wanneer de rekening van de failliet een negatief saldo vertoonde. Die betaling wordt dan gezien als een betaling van de bank aan de begunstigde en raakt dus de boedel niet, zoals hiervoor beschreven. Uit het arrest blijkt niet duidelijk of dit ook het geval is als de betalingsopdracht al vóór faillissement is gegeven. Dit ligt wel voor de hand wanneer (ook dan) de betaling de boedel niet raakt omdat deze is gedaan vanaf een rekening met een debetsaldo.

 

De Hoge Raad oordeelt dat geen sprake is van een ontoelaatbare doorbreking van de paritas creditorum. De reden daarvoor is dat die regel slechts ziet op de gelijke behandeling waarop schuldeisers aanspraak hebben bij de voldoening van hun vorderingen uit (de opbrengst van) goederen van de schuldenaar. Omdat de betaling aan RFH niet plaatsvond uit een actief van de boedel, is daardoor ook geen aanspraak op de boedel ontstaan, aldus de Hoge Raad. Deze conclusie van de Hoge Raad laat onverlet dat ook bij een overschrijving vanaf een betaalrekening met een debetstand, de begunstigde zich in feite wel aan de gelijkheid voor schuldeisers onttrekt door de ontvangst van de betaling, maar het verschil zit er in dat dit niet ten laste van de boedel gaat. In zekere zin is dus wel sprake van een uitzondering op het beginsel dat door het intreden van het faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt. In de praktijk zal de bank de begunstigde vermoedelijk aanspreken, bijvoorbeeld uit hoofde van onverschuldigde betaling.

 

Het resultaat van de nieuwe regel heeft voor de begunstigde iets willekeurigs. Of hij door de curator kan worden aangesproken, hangt nu af van de vraag of de failliet rood stond bij de bank. Daar heeft de begunstigde in de praktijk weinig mee van doen.

 

In ieder geval leidt het arrest tot een nieuw aandachtspunt in de praktijk. Het onderstreept in het bijzonder het belang dat banken adequaat zullen moeten optreden indien de failliet een debetsaldo heeft en automatische incasso's heeft ingesteld.

Keywords

Art. 23 Fw.
Fixatiebeginsel
JPR/Gunning
Paritas creditorum

Auteur(s)

Joël Lozeman

Is an Associate at Norton Rose Fulbright LLP

LinkedIn