Europese Hof beantwoordt prejudiciële vragen over rechtsmacht en het toepasselijke recht betreffende de Peeters/Gatzen-vordering
Blog
Op 10 maart 2022 (ECLI:EU:C:2022:173) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) een arrest gepubliceerd naar aanleiding van prejudiciële vragen van de rechtbank Midden-Nederland over de rechtsmacht en het toepasselijke recht met betrekking tot een Peeters/Gatzen-vordering.
‘Internationale’ Peeters/Gatzen-vordering
Aan dit arrest ligt een Peeters/Gatzen-vordering ten grondslag, die de curator van een gefailleerde BV jegens een Duitse vennootschap (de grootmoedervennootschap van die BV) heeft ingesteld.
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat de wederpartij een Duitse vennootschap is, het merendeel van de voorlopig erkende concurrente schuldeisers Duitse schuldeisers is en de overige niet-voldane schuldeisers gevestigd zijn in onder meer niet EU-landen. Daarnaast is op de financieringsovereenkomst tussen de BV en de Duitse vennootschap – ten aanzien waarvan de curator stelt dat de aanvang, voortzetting en beëindiging van die constructie onrechtmatig is – Duits recht van toepassing verklaard. Ook is daarin een forumkeuze voor de Duitse rechter opgenomen.
Prejudiciële vragen
De behandelende rechtbank, de rechtbank Midden-Nederland, heeft prejudiciële vragen omtrent de rechtsmacht en het toepasselijk recht aan het HvJEU voorgelegd.
De vragen zien onder meer op de toepassing van art. 7 lid 2 van de Brussel I-bis Verordening. Art. 7 lid 2 Brussel I-bis bepaalt dat een gedaagde ten aanzien van verbintenissen onrechtmatige daad, (ook) kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
Ook stelt de rechtbank vragen over art. 4 van de Rome II-verordening. Art. 4 Rome II bepaalt dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad, in beginsel het recht van het land is waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.
Er worden ook vragen gesteld over de gevolgen van betrokkenheid van een art. 3:303a BW-stichting als tussenkomende partij. In dit blog wordt alleen ingegaan op de vragen die zien op art. 7 Brussel I-bis en art. 4 Rome II.
Beantwoording van de vragen over rechtsmacht
Het HvJEU overweegt dat de rechtbank met de vragen over rechtsmacht in essentie wil vernemen of art. 7 lid 2 Brussel I-bis zo moet worden uitgelegd dat de rechter van de plaats van vestiging van een vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers (oftewel: een failliete vennootschap waarvan de boedel onvoldoende is om alle schuldeisers volledig te voldoen) omdat de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap haar zorgplicht jegens de schuldeisers van deze (failliete) vennootschap niet is nagekomen, bevoegd is om kennis te nemen van een Peeters/Gatzen-vordering.
Bij het beantwoorden van die vraag haalt het HvJEU het ‘ÖFAB’-arrest uit 2012 aan (vindplaats ECLI:EU:C:2013:490). Het HvJEU overweegt dat het met betrekking tot vorderingen die erop gericht waren een bestuurslid of een aandeelhouder van een in vereffening gestelde vennootschap aansprakelijk te stellen voor schulden van die vennootschap, in dat arrest voor recht heeft verklaard dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, zoals bepaald in art. 5 lid 3 van verordening nr. 44/2001 (de voorganger van art. 7 lid 2 Brussel I-bis), de plaats is waarmee de door die vennootschap verrichte werkzaamheden en de financiële situatie met betrekking tot die werkzaamheden verband houden.
Volgens het HvJEU dient in dit geval naar analogie te worden geoordeeld dat de plaats van de zetel ook de plaats is waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. De reden daarvoor is dat er vanuit mag worden gegaan dat op de plaats van vestiging van de failliete vennootschap informatie beschikbaar is over de ontwikkeling van de financiële toestand van deze vennootschap, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de zorgplicht – zoals in casu wordt gesteld – is geschonden, en zo ja, in welke mate.
Om deze redenen bestaat er volgens het HvJEU, uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting, een bijzonder nauwe band tussen de ingestelde vordering en de plaats van vestiging. Bovendien is die plaats voor zowel de verzoeker (of eiser) als de verwerende vennootschap in hoge mate voorspelbaar (en is dit in lijn met het uitgangspunt van de Brussel I-bis Verordening dat bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn).
Daarnaast geeft het HvJEU aan dat de schade die indirect wordt geleden door de schuldeisers van de failliete vennootschap niet relevant is voor het bepalen van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
Het HvJEU overweegt dat overeenkomstig art. 7 lid 2 van Brussel I-bis de rechter binnen wiens rechtsgebied de zetel van een failliete vennootschap zich bevindt, bevoegd is om kennis te nemen van een Peeters/Gatzen-vordering.
Beantwoording van de vraag over het toepasselijke recht
Het HvJEU overweegt dat de rechtbank met de prejudiciële vraag over het toepasselijke recht in essentie wenst te vernemen of art. 4 Rome II zo moet worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op de verplichting tot schadeloosstelling uit hoofde van de zorgplicht die rust op de grootmoedermaatschappij van een failliete vennootschap, in beginsel het recht is van het land waar deze failliete vennootschap is gevestigd.
Bij beantwoording van die vraag overweegt het HvJEU dat de schade in het hoofdgeding in de eerste plaats het vermogen van de failliete vennootschap treft, en dus voor de schuldeisers van die vennootschap slechts indirecte schade oplevert. En bij art. 4 Rome II moet worden gekeken naar de plaats waar de directe schade is ingetreden. Bijgevolg is het land waar de schade zich voordoet in de zin van art. 4 lid 1 Rome II, het land waar de failliete vennootschap is gevestigd.
Aangaande de (forumkeuze in de) financieringsovereenkomst overweegt het HvJEU dat het bestaan daarvan niet volstaat voor een kennelijk nauwere band met Duitsland. Dit levert dus niet automatisch een kennelijk nauwere band op. Daarvoor is meer nodig.
Het HvJEU overweegt dat art. 4 Rome II aldus moet worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op de verplichting tot schadeloosstelling uit hoofde van de zorgplicht die rust op de grootmoedermaatschappij van een failliete vennootschap, in beginsel het recht is van het land waar de failliete vennootschap is gevestigd.
Afsluiting
Gelet op het voorgaande, kunnen uit het arrest de volgende rechtsregels worden gedestilleerd. De rechter binnen wiens rechtsgebied de zetel van een failliete vennootschap zich bevindt, bevoegd is om kennis te nemen van een Peeters/Gatzen-vordering. Op die Peeters/Gatzen-vordering is in beginsel recht van het land waar de gefailleerde vennootschap is gevestigd, van toepassing.
Dit is een plausibele beantwoording van de prejudiciële vragen, omdat voor het bepalen van het toepasselijke recht en de rechtsmacht ten aanzien van een Peeters/Gatzen-vordering in beginsel dus slechts behoeft te worden gekeken naar de plaats waar de gefailleerde vennootschap zich bevindt. De omstandigheid dat (het merendeel van) de gezamenlijke schuldeisers zich buiten Nederland of zelfs buiten de EU bevinden, is dus geen ‘obstakel’. Dit arrest biedt rechtszekerheid, voorspelbaarheid en (aldus) een voor een curator praktische uitkomst.
In een eerdere blog is ingegaan op de conclusie van de A-G in deze procedure. In die blog is alleen ingegaan op de prejudiciële vragen over het bepalen van het toepasselijke recht op de Peeters/Gatzen-vordering.
Keywords
Auteur(s)
