14 Jun 2022
blog

Betaling van koopsom na overname van een onderneming en toepassing van wettelijke (handels-)rente

Blog

In dit blog behandel ik het vonnis van de Rechtbank Amsterdam, sector kanton d.d. 10 mei 2022. De kantonrechter oordeelde in dit vonnis in de eerste plaats over de verschuldigdheid van een overnameprijs in het kader van verkoop van inventaris en goodwill, waarbij ook de huur door de koper werd overgenomen. Daarnaast kwam de vraag aan bod of op de vordering de wettelijke handelsrente of de wettelijke rente van toepassing was.

De casus die de Rechtbank Amsterdam, sector kanton, behandelde in haar vonnis van 10 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2502 is vrij overzichtelijk, maar uit de dagelijkse praktijk gegrepen. Twee ondernemingen maken afspraken over een overname en zaken lopen vervolgens anders dan gedacht, waarbij bij één van de partijen het idee of gevoel ontstaat dat dit gevolgen heeft voor de nakoming van verplichtingen, zonder dat dit duidelijk op papier staat. Niet zelden leidt dit vervolgens tot een gerechtelijke procedure, ook al is het financieel belang niet groot.

 

Wat speelde er?

 

Eisers waren eigenaar van Play Date B.V. (hierna: Play Date). Play Date exploiteerde in een huurpand een concept store, waar ook activiteiten voor kinderen met hun ouders werden georganiseerd.

 

Omstreeks september 2020 gaat Play Date op zoek naar een kandidaat, die haar huurovereenkomst wil overnemen samen met de inventaris. Gedaagde meldt zich bij Play Date en de onderhandelingen worden gestart. In diezelfde maand komen partijen tot een overeenkomst waarin onder andere een koopprijs wordt overeengekomen van EUR 4.000,- en een overname van de huur per 1 oktober 2020. Partijen spreken af dat een deel van de inventaris achterblijft (de “zware” zaken).

 

Voor de overname van de huur was de toestemming van de verhuurder nodig, die in eerste instantie weigert vanwege huurachterstand. Ondanks deze weigering geeft Play Date de sleutels van het gehuurde aan gedaagde, die al gelijk begint met een kleine renovatie.

 

Omdat de overnamedatum per 1 oktober 2020 niet werd gehaald, voerden partijen in november 2020 nader overleg en werd de koopsom aangepast naar een bedrag van EUR 3.000,-. Op 16 november 2020 voldoet Play Date de huurachterstand en wordt de huur tussen haar en de verhuurder beëindigd. Gedaagde en verhuurder komen aansluitend omstreeks 23 november 2020 tot een nieuwe huurovereenkomst, die qua huurprijs ongeveer EUR 164,- hoger ligt. Gedaagde exploiteert in het gehuurde een tweedehands kinderkledingwinkel.

 

De afgesproken koopsom wordt vervolgens niet door gedaagde voldaan. De daarmee samenhangende vordering wordt daarna gecedeerd aan eisers, die de procedure starten met als vordering de betaling van de koopsom.

 

Gedaagde vindt dat zij door de vertraging de koopsom niet meer hoeft te betalen. Zij wijst op het feit dat alles pas na 12 november 2020 is geregeld (volgens haar de afgesproken leverdatum), waarbij zij de huur wel betaalde vanaf 1 november 2020. Gedaagde stelt daarbij ook, dat de overname was gebaseerd op een indeplaatsstelling binnen de huur, hetgeen niet heeft plaatsgevonden. Tussen gedaagde en de verhuurder is namelijk een nieuwe huurovereenkomst gesloten tegen een hogere huurprijs.

 

De kantonrechter kijkt naar de afspraken die partijen hebben gemaakt en merkt op dat de koopsom ziet op goodwill en inventaris met een overnamedatum per 1 oktober 2020. Dat het daarbinnen uitdrukkelijk zou gaan om een  indeplaatsstelling conform artikel 7:307 BW is volgens de kantonrechter niet afgesproken. De kantonrechter verwijst daarbij ook naar het feit, dat gedaagde vanaf het begin een andere onderneming wenste te starten in het gehuurde zodat juridisch sowieso geen sprake kan zijn van indeplaatsstelling. Dit is een belangrijke constatering van de kantonrechter, die gelijk een deel van de verweren van gedaagde terzijde schuift.

 

De kantonrechter onderkent de verlate levering (die kwalificeert als een tekortkoming aan de zijde van Play Date), maar geeft aan dat partijen vervolgens tot nieuwe afspraken zijn gekomen, waarbij niet de door gedaagde gestelde datum van 12 november 2020 is afgesproken. In de Whatsapp-conversatie die partijen rondom die datum voerden, wordt daar ook niet op gewezen en bovendien had gedaagde al toegang tot het pand voor de voorbereidingen.

 

De kantonrechter geeft aan te begrijpen dat de verlate levering vervelend is voor gedaagde, maar dat dit haar niet ontslaat van haar betalingsverplichting richting eisers. Financiële compensatie heeft hierbinnen al plaatsgevonden door de verlaging van de koopsom.

 

Gedaagde krijgt echter nog een tegemoetkoming: niet de wettelijke handelsrente, maar de wettelijke rente wordt toegewezen omdat er in casu geen sprake is van een handelsovereenkomst. De kantonrechter geeft in de motivering aan dat de overeenkomst in casu ziet op betaling van een overnamesom en niet op een overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling.

 

Ik vind deze motivering niet geheel duidelijk, omdat ikzelf aanknopingspunten zie om te oordelen dat wel sprake is van een handelsovereenkomst.

 

De Hoge Raad heeft vrij recent nog een keer bevestigd (zie zijn arrest van 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710) dat de wettelijke handelsrente alleen van toepassing is “op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst” en niet “op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en evenmin op vorderingen tot vergoeding van onverschuldigde betaling”.

 

De vraag in casu is wat er nu precies wordt overgenomen?

 

Het lijkt naar mijn idee primair te gaan om de winkelinventaris, waardoor aldus sprake zou zijn van een handelsovereenkomst met toepassing van de wettelijke handelsrente. Maar aan de andere kant lijkt - hoewel zoals hiervoor aangegeven geen sprake kon zijn van een indeplaatsstelling – de prijs ook te zijn gebaseerd op de waarde, die gebruik van het gehuurde voor koper vertegenwoordigde. De vraag is of op dit laatste de wettelijke handelsrente van toepassing is. Over de verschuldigdheid van wettelijke handelsrente over huurpenningen wordt bijvoorbeeld in de Nederlandse rechtspraak wisselend gedacht (zie onder andere Hof ’s-Hertogenbosch 3 januari 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BV0807 en  Hof Amsterdam 7 december 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0320).  

 

Naar mijn idee had de kantonrechter kunnen oordelen, dat primair sprake van was een handelsovereenkomst verwijzende naar de verkoop van de inventaris. Een ander oordeel zou geweest kunnen zijn dat de kanonrechter de overeenkomst had opgedeeld in deelovereenkomsten (huurgenot vs overname inventaris bijvoorbeeld) en deels de wettelijke handelsrente had toegewezen. Ik verwijs daarbij graag naar het artikel dat mr. H. Boom en mr. S. Zaccà schreven in Bb 2020/109 (aflevering 26, december 2020, pagina 528-530) met de titel “Een handzaam overzicht over de regeling van wettelijke rente en handelsrente”.

 

Gedaagde wordt vervolgens veroordeeld tot betaling van de koopsom te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

Keywords

Indeplaatsstelling
Koopprijs
Verkoop onderneming
Wettelijke handelsrente

Auteur(s)

Harold Simonis

Is Advocaat Insolventierecht bij Bron Advocaten