21 Apr 2023
blog

Griffierechten voor WHOA-verzoeken (1)

Blog

Griffierechten voor WHOA-verzoeken zijn fors.

Voor een verzoek tot homologatie van een akkoord geldt voor het griffierecht het tarief voor een verzoekschrift voor een zaak met een waarde tussen € 100.000 en € 1.000.000. Dat komt neer op een griffierecht van € 5.737,00 (dit tarief geldt zowel in 2022 als in 2023; minister Weerwind heeft indexering van de griffierechten uitgesteld). Een verzoek tot afwijzing van een homologatieverzoek valt onder het tarief voor een verzoekschrift ‘van bepaalde waarde’, waarbij voor de waarde van het verzoek wordt aangeknoopt bij de hoogte van de vordering van de schuldeiser. Het minimumtarief bedraagt daardoor € 2.837,00.

Voor de partijen bij een homologatieverzoek is dit altijd ‘duur geld’. De schuldenaar die een beroep doet op de WHOA verkeert immers per definitie in financiële moeilijkheden, zodat hoge griffierechten extra belastend zijn. Een schuldeiser die de homologatie van een ongewenst akkoord wil tegenhouden, voert eigenlijk verweer, maar moet betalen alsof hij zelf iets wil bewerkstelligen. De griffierechten voor een verzoek tot afwijzing van een homologatie zijn voor de schuldeisers onverhaalbare kosten (de wederpartij is immers insolvent), die moeten worden gemaakt om grotere schade te voorkomen.

Het hoeft dus niet te verbazen dat de griffierechtenheffing bij homologatieverzoeken regelmatig leidt tot verzet (ex art. 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken, hierna: ‘Wgbz’) of tot discussie in de WHOA-procedure zelf. In 2022 zijn verschillende uitspraken over griffierechtenheffing in WHOA-zaken gepubliceerd.

 

Zienswijzen

In twee in 2022 gepubliceerde zaken probeerden kritische schuldeisers hun bezwaren tegen de homologatie van een aangeboden akkoord aan de rechtbank kenbaar te maken, zonder daarvoor duizenden euro’s aan griffierecht te hoeven betalen, door te beargumenteren dat hun kritiek geen verzoek tot afwijzing van de homologatie was, maar slechts een zienswijze. Voor een zienswijze, zo betoogden de schuldeisers, is geen griffierecht verschuldigd.

 

In beide gevallen stak de rechtbank hier een stokje voor, op de grond dat de ‘zienswijzen’ eigenlijk toch verkapte afwijzingsverzoeken waren. Toch verschilden de twee uitspraken op een opvallend punt van elkaar. De ene rechtbank benoemde expliciet dat het voor schuldeisers mogelijk is om een zienswijze over een verzoek tot homologatie in te dienen zonder een verzoek tot afwijzing van de homologatie te doen. In de visie van deze rechtbank moest er gekozen worden: óf een zienswijze, óf een afwijzingsverzoek. De andere rechtbank stelde juist – onder verwijzing naar de wettekst in art. 383 lid 7 Fw – voorop dat het indienen van een zienswijze alleen openstaat voor schuldeisers die (ook) een verzoek tot afwijzing van de homologatie hebben gedaan.

 

Zie voor de eerstgenoemde uitspraak Rechtbank Den Haag 8 februari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:1060, r.o. 4.3:

 

“De rechtbank gaat voorbij aan de zienswijzen die zelfstandig zijn ingediend door de gemeente Uithoorn en Ouder-Amstel en de gemeente Lelystad. Daarbij wordt vooropgesteld dat, zoals ter zitting ook is besproken en door de griffie aan de advocaat van de gemeente Uithoorn en Ouder-Amstel is medegedeeld, de rechtbank kan beslissen dat – naast de mogelijkheid die de wet biedt in artikel 383 lid 8 Fw jo. artikel 384 lid 7 Fw – in het kader van een homologatiezitting zienswijzen kunnen worden ingediend. Voor zover een partij evenwel feitelijk een verzoek tot afwijzing indient moet de weg van artikel 383 lid 8 Fw worden gevolgd. De beide ingediende zienswijzen komen naar het oordeel van de rechtbank in de kern neer op verzoeken tot afwijzing. Desgevraagd hebben genoemde partijen te kennen gegeven géén verzoek tot afwijzing te hebben willen indienen, omdat zij niet bereid zijn het griffierecht te betalen dat geheven wordt bij de indiening van een dergelijk verzoek. Daaraan verbindt de rechtbank in deze omstandigheden de gevolgtrekking die zij geraden acht. Het is van tweeën een.” [onderstreping IL]

 

Zie voor de tweede uitspraak Rechtbank Midden-Nederland 11 mei 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1936, r.o. 2.9:

 

Op grond van artikel 384 lid 7 Fw staat de mogelijkheid van het geven van een zienswijze enkel open aan belanghebbenden waaronder stemgerechtigde schuldeisers zo die een verzoek tot afwijzing van het verzoek tot homologatie van het akkoord hebben ingediend. Aan het indienen van een zienswijze komt een schuldeiser pas toe nadat het griffierecht op grond van artikel 383 lid 8 jo. artikel 19a lid 3 Wgbz verschuldigd is geworden.(1).” [onderstreping IL]

 

Deze twee uitspraken spreken elkaar dus diametraal tegen. Welke rechtbank heeft gelijk? Moet art. 384 lid 7 Fw limitatief worden opgevat, of is de rechter inderdaad vrij om ook daarbuiten nog zienswijzen te accepteren?

 

Inlichtingsvrijheid

Voor de beantwoording van deze vraag is relevant dat art. 362 lid 2 Fw bepaalt dat de titel over de verzoekschriftprocedures (titel 3 van boek 1) in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet van toepassing is op procedures op basis van de Faillissementswet. Wél van toepassing zijn de algemene regels voor procedures uit de eerste titel. In die eerste titel staan onder meer art. 19 (lid 1 eerste volzin en lid 2) en 22 (lid 1) Rv. Op grond van deze bepalingen kan de rechter van partijen alle inlichtingen verlangen die hij dienstig vindt voor het beoordelen van een zaak. Op deze basis kan dus ook de WHOA-rechter van partijen zienswijzen verlangen als dat nuttig voorkomt. Het toelaten van andere zienswijzen dan die uit art. 384 lid 7 Fw zou evenwel vereisen dat de crediteur die zelf geen verzoek indient, toch een 'partij' in de zin van art. 19 en 22 Rv kan zijn.

 

Wie kunnen er ‘partij’ zijn bij een WHOA-verzoek? Door de uitsluiting van de derde titel van boek 1 Rv is indiening van een verweerschrift uit hoofde van art. 282 Rv uitgesloten. De WHOA zelf kent de figuur van een verweerschrift niet; in plaats daarvan is er het ‘verzoek tot afwijzing’. In de WHOA staat tegenover de verzoeker dus nooit een verweerder als partij. De enige andere soort partij in een WHOA-procedure is dus: de belanghebbende. Als de rechtbank van een crediteur die zelf geen verzoek indient toch een zienswijze wil aannemen, zou dus vereist zijn dat zo’n crediteur als belanghebbende kan worden aangemerkt.

 

Normaliter is de rechter ontegenzeggelijk vrij om zelf te bepalen wie belanghebbenden bij een ingediend verzoekschrift zijn, zie art. 279 Rv. Maar ook deze regel staat in de derde titel van boek 1 Rv. Betekent dit nu, dat de WHOA-rechter per definitie niet vrij is om zelf te bepalen van wie hij in het kader van een WHOA-procedure als belanghebbende aanmerkt en (deswege) horen wil? Dat kan ook weer niet te snel worden geconcludeerd.

 

De uitsluiting van de derde titel van boek 1 Rv geldt immers voor de hele Faillissementswet. In de parlementaire geschiedenis bij de Faillissementswet is verscheidene malen naar voren gebracht dat de rechter in insolventiezaken toch een grote vrijheid bezit om zich naar eigen inzicht alle voor zijn beslissing relevante inlichtingen te verschaffen. Zie hiervoor bijvoorbeeld de beraadslaging rond art. 6 Fw in Van der Feltz I (p. 269 e.v.) en de beraadslaging over de procesgang in verzet of hoger beroep tegen een uitgesproken faillietverklaring op p. 286. Daar wordt overwogen dat de rechter steeds bevoegd is om iemand te horen, tenzij deze bevoegdheid de rechter in de wet expliciet is ontzegd: "De bevoegdheid, om den curator te hooren, wordt den rechter in art. 8 niet ontzegd en bezit hij dus ongetwijfeld".

 

Conclusie

In de praktijk worden bij de uitvoering van de WHOA niet alle bij een voorgenomen akkoord betrokken schuldeisers als belanghebbende aangemerkt. Uit zichzelf zal een WHOA-rechter ook niet snel om zienswijzen vragen als dat niet expliciet in de wet voorgeschreven is. In het licht van art. 19 en 22 Rv en de parlementaire geschiedenis bij de Faillissementswet laat zich echter niet zonder meer inzien waarom de WHOA-rechter een onder zijn aandacht gebrachte zienswijze zou moeten negeren, als deze afkomstig is van een schuldeiser die geen verzoek tot afwijzing van een homologatieverzoek heeft ingediend.

 

De redenering van Rechtbank Den Haag lijkt te impliceren dat iedere ‘buitenwettelijke’ zienswijze die niet positief of neutraal is over een homologatieverzoek een verkapt verzoek tot afwijzing zou zijn. Dit is mijns inziens geen noodzakelijke conclusie. Art. 384 lid 2 Fw noemt immers diverse gronden waarop de rechtbank ambtshalve de homologatie van een aangeboden akkoord zou moeten afwijzen – er is geen reden waarom een zienswijze niet de strekking zou kunnen hebben om de rechter op zo’n ambtshalve afwijzingsgrond te wijzen, zonder dat daar het verlangen achter zit dat de rechter op verzoek van de schuldeiser afwijst.

 

Het feit dat schuldeisers soms betogen dat zij slechts een zienswijze wilden indienen is het gevolg van het feit dat art. 362 lid 2 Fw de toepassing van art. 282 Rv (het recht op een verweerschrift) uitsluit en de wetgever de wonderlijke keuze heeft gemaakt om verweer tegen een verzoek tot homologatie als een ‘verzoek tot afwijzing’ te betitelen. Daarmee wordt een schuldeiser die zijn rechten wil verdedigen – en zich dus bij uitstek in een verwerende positie bevindt – in de rol van verzoeker gedwongen en daardoor op hogere kosten gejaagd. Dit lokt noodgrepen uit zoals het grijpen naar de figuur van de zienswijze. Of naar argumenten ontleend aan de Wet griffierechten in Burgerlijke zaken, zoals in de volgende afleveringen van deze blogreeks zullen worden besproken.   

 

De rechtspraak zou bij het beoordelen van dit soort noodgrepen meer gevoeligheid mogen tonen voor de positie van de ‘kleine’ schuldeiser die zijn rechten wil verdedigen tegen onterechte verkorting door homologatie van een gemankeerd akkoord. Zo’n schuldeiser probeert immers slechts zijn schade te beperken in een procedure die door een ander is gestart en die de potentie heeft de rechten van de schuldeiser aan te tasten. Het feit dat schuldeisers laten merken dat in hun beleving het griffierecht voor een verzoekschrift met ‘bepaalde waarde’ (waarbij de laagste categorie al tot 100.000 euro gaat) niet in verhouding staat tot de verwerende positie waarin zij zich gedwongen zien, zou door de rechtspraak serieus genomen moeten worden. Daar is ruimte voor.

Keywords

Belanghebbende
Griffierechten
WHOA
Zienswijze

Auteur(s)

Inge Lakwijk

is advocaat bij Watsonlaw

LinkedIn