16 May 2023
blog

Griffierechten voor WHOA-verzoeken (3)

Blog

Griffierechten voor WHOA-verzoeken zijn fors. Voor een verzoek tot homologatie van een akkoord geldt voor het griffierecht het tarief voor een verzoekschrift voor een zaak met een waarde tussen € 100.000 en € 1.000.000. Dat komt neer op een griffierecht van € 5.737,00 (dit tarief geldt zowel in 2022 als in 2023). Een verzoek tot afwijzing van een homologatieverzoek valt onder het tarief voor een verzoekschrift ‘van bepaalde waarde’, waarbij voor de waarde van het verzoek wordt aangeknoopt bij de hoogte van de vordering van de schuldeiser. Het minimumtarief bedraagt daardoor € 2.837,00.

Voor de partijen bij WHOA-verzoeken is dit altijd ‘duur geld’. De schuldenaar die gebruik wil maken van de WHOA verkeert immers per definitie in financiële moeilijkheden. En schuldeisers die voor hun rechten willen opkomen in een WHOA-traject, zijn de griffierechten onverhaalbare kosten (de wederpartij is immers insolvent), die louter moeten worden gemaakt om grotere schade te voorkomen.

 

Het hoeft dus niet te verbazen dat de griffierechtenheffing in WHOA-zaken regelmatig leidt tot verzet (ex art. 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken, hierna: ‘Wgbz’) of tot discussie in de WHOA-procedure zelf. In 2022 zijn verschillende uitspraken over griffierechtenheffing in WHOA-zaken gepubliceerd. In deze serie wordt op de bijzonderheden van die zaken ingegaan.

 

Deze keer, deel 3: heffing van griffierechten “per verzoek en per entiteit”.

 

In haar artikel “WHOA: hoe zit het met het griffierecht?” (TvI 2021/48) schreef mr. M. Wouters dat griffierechten in WHOA-zaken moeten worden geheven “per verzoek en niet per verzoekschrift”. In hetzelfde artikel schreef zij dat als een verzoekschrift door of namens meerdere entiteiten wordt ingediend, iedere entiteit afzonderlijk griffierecht moet betalen.

 

Daarmee stelt Wouters feitelijk dat artikel 3 lid 2 Wgbz en artikel 15 lid 1 Wgbz buiten toepassing blijven bij verzoekschriften in het kader van de WHOA.

 

Artikel 3 lid 2 Wgbz luidt:

 

Voor de indiening van een verzoekschrift of een verweerschrift wordt een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald.”

 

Artikel 15 lid 1 Wgbz luidt:

 

Van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, wordt slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven. Hetzelfde geldt voor verzoekers en belanghebbenden die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende verzoekschriften of verweerschriften indienen.”

 

[onderstrepingen IL]

 

Er zijn – in nominale aantallen – nog niet veel uitspraken over griffierechten in WHOA-zaken gedaan. Voor zover er in de schaarse uitspraken over dit onderwerp naar literatuur wordt verwezen, is het (instemmend) naar het artikel van Wouters. Zie Rechtbank Midden-Nederland 10-05-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2139 en Rechtbank Midden-Nederland 11-05-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1936. Beide zijn overigens uitspraken van dezelfde rechter in dezelfde zaak, maar over nét iets andere aspecten. Gezien de beperkte omvang van de tot op heden gepubliceerde rechtspraak over griffierechten in WHOA-zaken, heeft het artikel van Wouters daarmee vooralsnog een relatief groot gewicht in de ‘body of knowledge’ die tot nu toe over de griffierechtenheffing in WHOA-zaken bestaat. 

 

Veel tegenspraak heeft de opvatting van Wouters in de literatuur nog niet gekregen. Prof. mr. H. Loonstein heeft zich kritisch uitgelaten over de opvatting dat de griffierechtenheffing in WHOA-zaken ‘per verzoek’ en ‘per entiteit’ zou moeten gebeuren (“Griffierechten en WHOA-procedures”, TvI 2022/33). Verder blijft het opvallend stil.

 

Dat is best opmerkelijk, nu in de rechtspraktijk wel te zien is dat procespartijen moeite hebben met de stevige griffierechtenheffing in WHOA-zaken (zie de voorbeelden uit blogs 1 en 2 uit deze serie) en de opvatting dat griffierechtenheffing in het kader van de WHOA per verzoek en per entiteit zou moeten geschieden, niet zonder meer uit de wet volgt. Bovendien staat deze opvatting op gespannen voet met het arrest HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1515, NJ 2016/312.

 

In deze bijdrage wordt geprobeerd om (naast het artikel van Loonstein) wat meer tegenwicht te bieden aan het artikel van Wouters en de daarop gebaseerde uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 10 mei 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:2139). Ik doe dat door het bespreken van een niet-gepubliceerde uitspraak op een verzet tegen de griffierechten in een WHOA-zaak, waarin artikel 15 lid 1 Wgbz wél is toegepast. Het betreft een beschikking van Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 12 januari 2022 met zaaknummer C/02/391315 / HA RK 21/232

 

De casus

Er was eens…

                        …een groep van 12 vennootschappen die hoofdelijk aansprakelijk waren voor vorderingen van enerzijds de bank en anderzijds enkele grote leveranciers. Met die leveranciers was enkele jaren tevoren een minnelijke regeling getroffen, vanwege forse betalingsachterstanden. Voor de verplichtingen uit die minnelijke regeling hadden de 12 vennootschappen zich hoofdelijk verbonden.

 

Op een dag…

                        …krijgen de schuldeisers van de 12 vennootschappen een brief met een plan voor een schuldeisersakkoord. Het gaat om een uitgebreid plan, met veel haken en ogen, maar onderaan de streep zou de uitkomst onder meer moeten zijn: dat alle hoofdelijke schuldenaren na uitvoering van het plan volledig zouden zijn gekweten van hun gezamenlijke schuld aan de leveranciers. In het plan wordt vermeld dat er een startverklaring voor een besloten akkoordprocedure als bedoeld in art. 370 lid 3 Fw is neergelegd.

 

Enkele schuldeisers voelen zich niet senang bij het gepresenteerde plan. Zij bespreken hun bezwaren met de directeur-grootaandeelhouder en de raadsman van de vennootschappen, maar het overleg leidt niet tot groter vertrouwen in het plan. Eén van de schuldeisers besluit de rechtbank te verzoeken om een herstructureringsdeskundige aan te stellen.

 

De schuldeiser dient hiertoe één verzoekschrift in. Hij legt uit dat hij één vordering heeft, op 12 hoofdelijk verbonden vennootschappen. En dat die 12 vennootschappen samen één plan hebben gepresenteerd om (voor zover nodig: onder toepassing van de WHOA) hun schulden te saneren. De schuldeiser vraagt om aanwijzing van één herstructureringsdeskundige.

 

Er volgt één mondelinge behandeling. En daarna één beschikking, waarin één herstructureringsdeskundige wordt aangewezen.

 

Er belanden 12 griffierechtennota’s van € 676,00 (tarief voor verzoek van onbepaalde waarde voor een rechtspersoon-verzoeker) op de deurmat van de schuldeiser.

 

Het verzet

De schuldeiser is in verzet gekomen ex art. 29 lid 1 Wbgz.

 

Onder verwijzing naar HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1515, NJ 2016/312 heeft hij beargumenteerd dat het griffierecht blijkens artikel 3 lid 2 Wgbz ‘per verzoekschrift’ moet worden geheven, ook als een verzoekschrift erop gericht is om ten aanzien van meerdere gerekestreerden afzonderlijk rechtsgevolg te sorteren.

 

Waarom de verwijzing naar HR 8 juli 2016?

De zaak uit het arrest van 8 juli 2016 betrof een geval waarin een schuldeiser in één faillissementsrekest verzocht om zowel een vof als de twee vennoten van die vof in staat van faillissement te verklaren.

 

Ongeveer een jaar eerder, in een arrest van 6 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:251), had de Hoge Raad in een koerswijzigend arrest beslist dat de faillietverklaring van een vof niet meer automatisch het faillissement van de vennoten met zich bracht, maar dat een schuldeiser het faillissement van de vennoten voortaan expliciet naast dat van de vof moest verzoeken en dat de rechter dan ook voor ieder van hen afzonderlijk moest onderzoeken er sprake was van ‘de toestand’. Daarbij overwoog de Hoge Raad echter al meteen: “Gelet op art. 18 WvK en de wenselijkheid dat de faillissementen van de vof en van de vennoten zoveel mogelijk tegelijk worden uitgesproken en afgewikkeld, verdient het overigens aanbeveling dat deze verzoeken zoveel mogelijk tezamen worden gedaan en behandeld.”

 

In de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van 8 juli 2016 had een schuldeiser keurig in één verzoekschrift om de faillietverklaring van een vof en de twee bijbehorende vennoten verzocht, zoals de Hoge Raad op 6 februari 2015 had aanbevolen. De griffier hief voor dat verzoekschrift drie keer griffierecht, omdat het verzoekschrift de rechter zou nopen om drie keer te onderzoeken of er sprake was van faillissementstoestand. De drie gerekestreerden zouden ieder afzonderlijk verweer kunnen voeren (met drie keer werk voor de griffie tot gevolg) en het verzoekschrift zou ten aanzien van drie afzonderlijke rechtssubjecten tot een individuele beslissing leiden. Daarom was het passend dat er ook drie keer zou worden betaald, aldus de griffier.

 

De Hoge Raad onderkende de feitelijke juistheid van alle door de griffier aangedragen punten, maar oordeelde dat er in deze situatie toch moest worden vastgehouden aan het principe van griffierechtenheffing per verzoekschrift. Afwijking van dat principe zou alleen aan de orde zijn, als tussen de verschillende onderdelen van het verzoekschrift geen ‘direct verband’ bestond, aldus de Hoge Raad. Bij een verzoekschrift tot faillietverklaring van een vof en haar vennoten, was een direct verband (in de woorden van de Hoge Raad zelfs: ‘nauwe samenhang’) echter per definitie gegeven. In dat kader citeerde de Hoge Raad de hierboven ook al aangehaalde rechtsoverweging uit het arrest van 6  februari 2015, over de wenselijkheid van gelijktijdige uitspraak en afwikkeling van de faillissementen van een (ex art. 18 WvK hoofdelijk voor dezelfde schulden verbonden) vof en haar vennoten.

 

De schuldeiser in ons praktijkvoorbeeld heeft in zijn verzet tegen de griffierechtenheffing beargumenteerd dat een verzoek om voor 12 hoofdelijk verbonden vennootschappen één herstructureringsdeskundige aan te wijzen, precies hetzelfde soort ‘direct verband’ vertoont als aan de orde was in het arrest van 8 juli 2016. Ook in die situatie geldt immers dat gelijktijdige aanwijzing van dezelfde herstructureringsdeskundige voor alle hoofdelijke (en in de WHOA-toestand verkerende) schuldenaren wenselijk is.

 

De uitkomst

Het verzet van de schuldeiser is toegewezen. Hij heeft 11x € 676,00 aan griffierecht teruggekregen. Dat was natuurlijk fijn, maar toch stemde de uitspraak op het verzet niet heel erg tevreden. De dragende overwegingen achter de beslissing om het verzet toe te wijzen, luidden namelijk:

 

“Artikel 15 lid 1 Wgbz bepaalt dat van partijen die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, slechts eenmaal gezamenlijk griffierecht wordt geheven. Hetzelfde geldt voor verzoekers en belanghebbenden die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende verzoekschriften of verweerschriften indienen.

 

Het beroep op een analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1515) slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet, omdat de situatie in het voorliggende verzoek niet vergelijkbaar is met het onderwerp van het arrest.

 

De rechtbank is echter wel van oordeel dat sprake is van een direct verband tussen de verschillende verzoeken, ondanks dat ten aanzien van de alle belanghebbenden een afzonderlijke afweging moet worden gemaakt. Door [schuldeiser] is aangevoerd dat er sprake is van hetzelfde feitencomplex. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de twaalf verzoeken door de rechtbank gezamenlijk zijn behandeld en dat er in een beschikking op is beslist.”

 

De rechtbank wijst de parallel tussen een verzoek tot gelijktijdige faillietverklaring van meerdere (op grond van artikel 18 WvK) hoofdelijk verbonden schuldenaren en een verzoek tot gelijktijdige aanwijzing van een herstructureringsdeskundige voor meerdere (op grond van een gezamenlijke overeenkomst met een schuldeiser) hoofdelijk verbonden schuldenaren zonder enige argumentatie van de hand. De rechtbank oordeelt dat deze situaties niet vergelijkbaar zijn, maar brengt niet onder woorden waar het relevante verschil zit.

 

De rechtbank neemt wel aan dat er in het geval van de vraag om een gezamenlijke herstructureringsdeskundige sprake is van het voor art. 15 lid 1 Wgbz vereiste ‘direct verband’, maar doet dat louter op grond van het gedeelde feitencomplex en de synergetische wijze waarop de rechtbank het verzoekschrift heeft behandeld. Terwijl dat laatste volgens het arrest van 8 juli 2016 nu juist niet relevant zou moeten zijn. De bewerkelijkheid van een verzoekschrift is volgens de Hoge Raad sinds 1960 al niet meer maatgevend voor de hoogte van het griffierecht (vgl. HR 8 juli 2016, r.o. 3.3.1 en de laatste volzin van r.o. 3.3.5).

 

Conclusie

Enerzijds is de beslissing van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant duidelijk: het door Wouters in haar TvI-artikel zonder enig voorbehoud ingenomen standpunt dat griffierechten in WHOA-zaken “per verzoek en per entiteit” verschuldigd zijn, gaat naar de opvatting van deze rechtbank niet op. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is artikel 15 lid 1 Wgbz gewoon van toepassing op WHOA-zaken.

 

Anderzijds heeft de rechtbank geen principieel standpunt in willen nemen over het inherente ‘directe verband’ in het geval van een (identiek) WHOA-verzoek dat gelijktijdig ten aanzien van meerdere hoofdelijke schuldenaren wordt gedaan. De beslissing is daarmee dus niet ‘kant en klaar voor herhaling vatbaar’ gemaakt in alle zaken waarin door middel van één verzoekschrift om een identieke WHOA-voorziening voor meerdere hoofdelijk verbonden entiteiten wordt gevraagd.

 

Een schuldeiser die zich met een vergelijkbare casus geconfronteerd ziet, doet er voor zijn individuele belang dus goed aan om bij zijn verzet goed te onderbouwen dat het feitencomplex voor alle in het verzoekschrift betrokken entiteiten hetzelfde is en niet te volstaan met een louter principieel beroep op HR 8 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1515). Maar ik zou mijn vakgenoten willen vragen om in toekomstige gevallen toch óók het principiële punt van de naar-analogie-toepasbaarheid van dit arrest te beargumenteren. Voor de rechtsontwikkeling zou het zeer welkom zijn als er een rechtbank verlokt kan worden om de veiligheid van de casuïstische benadering te verlaten en een fundamenteel juridisch standpunt in te nemen. Alleen zo krijgen we de griffierechtenheffing in WHOA-zaken transparant en uniform. En als het even kan: een beetje betaalbaar.

Keywords

Burgerlijke rechtsvordering
Griffierechten
Verzoekschrift
WHOA

Auteur(s)

Inge Lakwijk

is advocaat bij Watsonlaw

LinkedIn