26 Jul 2023
blog

Aansprakelijkheid bestuur bij het ontbreken van de administratie; geen verhaal op appartement, maar schadevergoeding aan curator.

Blog

Een van de taken van het bestuur van een vennootschap is het voeren van een deugdelijke administratie. Indien een bestuurder dit niet goed doet, kan dit vervelende gevolgen hebben. Een recent gepubliceerde uitspraak van de Rechtbank Gelderland maakt dit weer eens duidelijk. De bestuurder in die zaak werd hoofdelijk aansprakelijk bevonden voor het faillissementstekort, omdat de administratie van de vennootschap niet voldeed aan de eisen van art. 2:10 BW. De curator probeerde zijn vorderingen te verhalen op het appartement van de bestuurder. Dat lukte echter niet doordat het al was doorverkocht aan derden te goeder trouw.

Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het faillissementstekort, wanneer het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling is sprake als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben.

 

Uit artikel 2:248 lid 2 BW volgt dat indien de administratie van de vennootschap niet op orde is, vaststaat dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Deze onbehoorlijke taakvervulling wordt vermoed een belangrijke oorzaak te zijn van het faillissement.

 

In 2021 heeft de Rechtbank Gelderland zich hierover gebogen. In deze zaak werd de bestuurder aansprakelijk gesteld door de curator, omdat zij niet zou hebben voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW. De rechtbank oordeelde dat  de bestuurder aansprakelijk was voor het faillissementstekort.

 

De betreffende bestuurder werd in 2014 aangesteld. Zij trad aan na het overlijden van haar echtgenoot. Na 2014 waren er geen jaarrekeningen meer gedeponeerd. De vennootschap werd in augustus 2016 failliet verklaard.

 

De bestuurder heeft een doos met documenten aan de curator gegeven, maar op basis daarvan konden de rechten en verplichtingen van de vennootschap onvoldoende worden gekend. De bestuurder stelde  dat zij niet beschikte over meer documentatie, omdat de accountant niet alle stukken aan haar had teruggegeven.  De bestuurder vorderde die stukken vervolgens in rechte. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stelde haar in 2020 in het ongelijk. In rechte was vastgesteld dat de accountant alle administratie had teruggegeven. De rechtbank ging hier dus aan voorbij. Daarbij overwoog zij dat een conflict met de accountant het bestuur sowieso niet ontslaat van zijn verplichting om een goede administratie te voeren. Het oordeel luidde dan ook dat de bestuurder de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW had geschonden en dus haar taak als bestuurder onbehoorlijk had vervuld.

 

Het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW kan worden ontzenuwd door aannemelijk te maken dat andere feiten en omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. De bestuurder wees in dat kader naar het grote negatieve eigen vermogen van de vennootschap en naar het geschil met de accountant. De rechtbank volgde dat betoog echter niet. Uit de laatst gedeponeerde jaarrekening over boekjaar 2014 volgde namelijk dat er nog ruim voldoende actief aanwezig was voor de voldoening van alle verplichtingen. Aangezien inmiddels in rechte was vastgesteld dat de accountant de administratie tot en met eind 2013 had afgegeven aan de bestuurder, kon niet worden volgehouden dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement was. De bestuurder had dus onvoldoende aangevoerd om het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW, te ontzenuwen.

 

De rechtbank constateerde verder dat er ook zonder het onweerlegbare vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Uit de verklaringen van de bestuurder bleek namelijk dat zij geen enkele uitvoering had gegeven aan haar bestuurstaken. Daarmee was de vennootschap feitelijk stuurloos. Dit stilzitten was een belangrijke oorzaak van het faillissement.

 

In 2014 had de vennootschap ruim acht ton aan vermogen. De schuldeisers die zich bij de curator hadden gemeld, hadden nagenoeg alleen vorderingen van na het aantreden van de bestuurder en bedroegen in totaal circa € 70.000. Met deze cijfers zou een vennootschap normaal gesproken niet failliet gaan. Niet gebleken was dat het actief was gebruikt om schulden af te betalen. De bestuurder kon geen duidelijkheid verschaffen over wat er dan wel met het actief gebeurd was. Doordat er vanaf 2014 geen administratie was bijgehouden, was ruim acht ton aan actief niet traceerbaar. De rechtbank achtte dit zodanig ernstig dat er geen grond was voor matiging ex artikel 2:248 lid 4 BW.

 

Tot slot komt in de uitspraak nog aan de orde dat de bestuurder mede-eigenaar was van een appartement. Dit appartement is vóór het faillissement (niet te goeder trouw) verkocht aan de koper van het appartement, die mede-gedaagde was in de procedure. De daartoe strekkende rechtshandeling(en) waren door de curator vernietigd met een beroep op artikel 2:248 lid 9 BW. De rechtbank stelde de curator ook op dit punt in het gelijk.

 

Deze rechtshandeling kon echter bezwaarlijk ongedaan worden gemaakt, doordat het appartement ondertussen alweer was doorverkocht aan derden te goeder trouw. Daarom heeft de rechtbank de vernietiging door de curator de werking ontzegd en de koper, die mede-gedaagde was in de procedure, verplicht om een bedrag ter hoogte van de koopsom van het appartement van € 85.000,-, aan de curator te betalen. Dit echter slechts voor zover de bestuurder niet in staat zou blijken tot voldoening van haar schuld aan de curator.

 

Over de mogelijkheid voor de rechter om de werking aan de vernietiging te ontzeggen is weinig te vinden in de hedendaagse rechtspraak. Bovendien mag de rechter niet ambtshalve aan de vernietiging haar werking ontzeggen, wat blijkt uit het woordje 'desgevraagd' in de eerste zin van lid 2. Alleen de bij de rechtshandeling betrokken partijen kunnen ontzegging van de werking van de vernietiging aan de rechter vragen. Zij kunnen dit zowel vragen door een vordering in te stellen, als bij wijze van verweer.

 

De boodschap is duidelijk. Het bestuur is en blijft verantwoordelijk voor het voeren van een deugdelijke administratie. Het enkele feit dat de boekhouder niet mee wil werken is niet genoeg om het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW te ontzenuwen. De bestuurder zal toch echt meer moeten aanvoeren om aannemelijk te maken dat er een andere (belangrijke) oorzaak was voor het faillissement.

Keywords

Bestuurdersaansprakelijkheid
Boekhoudplicht
Faillissement
Onbehoorlijk bestuur

Auteur(s)

Mats Beukering

is werkzaam bij de Advocaten van Van Riet

LinkedIn