10 Nov 2023
blog

Faillissementsaanvraag door pandhouder: bestaan van het vorderingsrecht niet summierlijk gebleken

Blog

In het geval dat een faillissementsaanvraag door een schuldeiser wordt ingediend, schrijft artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet uitdrukkelijk voor dat, naast de voorwaarde dat de schuldenaar heeft opgehouden met betalen, tevens summierlijk moet worden aangetoond dat de verzoekende schuldeiser daadwerkelijk gerechtigd is tot de vordering. Indien er onduidelijkheid bestaat over de gerechtigde partij met betrekking tot de vordering en nader feitenonderzoek vereist is, of indien de schuldenaar een verweer voert tegen de vordering dat niet op voorhand onaannemelijk lijkt, kan de rechter besluiten dat het vorderingsrecht niet summierlijk is aangetoond. 

De feiten 

In de onderhavige kwestie heeft een schuldeiser een vordering van € 1 miljoen jegens verweerster. Een financier maakt aanspraak op een eerste (stil) pandrecht op deze vordering en verzoekt om de faillietverklaring van verweerder. De rechtbank Rotterdam heeft het faillissementsverzoek afgewezen, omdat zij van oordeel is dat verder onderzoek noodzakelijk is om vast te stellen op welk moment sprake was van een reeds bestaande rechtsverhouding op grond waarvan de vordering verpand kon worden.

 

De verzoekster van het faillissement heeft sinds 2009 financieringen verstrekt aan een groep vennootschappen waarvan de schuldeiser deel uitmaakt. In het kader van deze financieringen heeft de verzoekster een pandrecht bedongen op alle bestaande en toekomstige vorderingen van de schuldeiser. Een verzamelpandakte is door de verzoekster op 4 november 2019 geregistreerd bij de Belastingdienst. 

 

In 2019 hebben 'financier 1' en 'financier 2' via de schuldeiser (nood)financiering verstrekt aan verweerster. Op 6 november 2019 zijn 'financier 1' en 'financier 2' een geldleningsovereenkomst overeengekomen met de schuldeiser, waarbij zij op dezelfde dag de overeengekomen lening aan de schuldeiser hebben verstrekt. De geldleningsovereenkomst vermeldt dat de schuldeiser haar (toekomstige) vordering op verweerster zal verpanden aan 'financier 1' en 'financier 2'; de pandakte is op diezelfde dag ondertekend. Op 7 november 2019 heeft de schuldeiser de ontvangen gelden overgemaakt naar verweerster. Een dag later, op 8 november 2019, is een schriftelijke overeenkomst tussen de schuldeiser en verweerster getekend in verband met deze transactie. 

 

Daarnaast heeft 'financier 3' eveneens een geldbedrag rechtstreeks aan verweerster geleend. Verweerster en 'financier 3' hebben daarvoor een schriftelijke overeenkomst opgesteld, die op 1 november 2019 is ondertekend door 'financier 3', de verweerster en de schuldeiser. In deze overeenkomst wordt reeds verwezen naar het bedrag dat de schuldeiser aan verweerster als lening zou verstrekken, en wordt bepaald dat de vordering van de schuldeiser op verweerster wordt achtergesteld ten opzichte van de vordering(en) van 'financier 3' op verweerster. 

 

Het geschil 

De kern van het geschil draait om het tijdstip waarop het pandrecht van verzoekster is ontstaan. Artikel 3:239 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat een stil pandrecht kan worden gevestigd op een toekomstige vordering als deze reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding op het moment van vestiging van het pandrecht. Verzoekster stelt dat de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en verweerster al op 1 november 2019 bestond, toen de overeenkomst met ‘financier 3’ werd gesloten, waarin stond dat de schuldeiser het bedrag van € 1 miljoen aan verweerster zou lenen. Volgens verzoekster is haar stil pandrecht vervolgens gevestigd door het laten regristeren van de verzamelpandakte op 4 november 2019. 

 

Verweerster betwist dat verzoekster een eerste pandrecht heeft. De vestiging van een stil pandrecht door een geregistreerde onderhandse akte is voltooid op het moment van de (aanbieding ter) registratie. Daarom kan geen pandrecht van verzoekster zijn ontstaan voordat de overeenkomst van 6 november 2019 werd gesloten en er gelijktijdig een openbaar pandrecht van ‘financier 1’ en ‘financier 2’ werd gevestigd. Er zou voorafgaand aan deze verpanding immers nog geen voor verpanding vatbare rechtsverhouding bestaan.

 

Het ontstaansmoment van de vordering 

De vraag die speelt is of het ontstaan van een vordering uit (geldlenings)overeenkomst afhankelijk is van de verrichting van de daartegenover staande prestatie. Het antwoord op deze vraag is in aanzienlijke mate afhankelijk van het karakter dat men zou toekennen aan de geldleningsovereenkomst, in het bijzonder of deze als een reële of een consensuele overeenkomst moet worden beschouwd. Traditioneel wordt de geldlening beschouwd als een reële overeenkomst, die pas tot stand komt nadat - naast wilsovereenstemming tussen partijen - het geleende bedrag aan de kredietnemer is verstrekt. Desalniettemin betekent dit niet per se dat het onmogelijk is om een contractuele verplichting tot het verstrekken van geld te creëren. Indien nodig kunnen de betrokken partijen een voorovereenkomst aangaan, welke vervolgens opgevolgd dient te worden door een geldleningsovereenkomst. 

 

Het reële karakter van de geldleningsovereenkomst wordt echter betwist in de literatuur, met name wanneer een professionele kredietverstrekker bij de transactie betrokken is. Het toekennen van een consensueel karakter aan de geldlening, waarbij de enkele wilsovereenstemming over het te verlenen krediet volstaat om de overeenkomst tot stand te brengen, zou in het onderhavige geval betekenen dat verzoekster wel een eerste pandrecht heeft, en aldus gerechtigd is het faillissement van verweerster aan te vragen.

 

Hoe het ook zij, mijns inziens heeft de rechtbank juist geoordeeld dat het antwoord op deze vraag de omvang van de faillissementsaanvraag te buiten gaat. Dit geldt met name wanneer de identificatie van de gerechtigde tot een vordering onzeker is en er behoefte is aan verder feitenonderzoek, of wanneer de schuldenaar tegen de vordering argumenten aanvoert die op voorhand niet als ongeloofwaardig kunnen worden beschouwd; in dergelijke gevallen heeft de rechter de bevoegdheid te oordelen dat niet summierlijk is gebleken van het bestaan van het vorderingsrecht. 

Keywords

Bewijslast
Faillissementsaanvraag
Vestiging pandrecht

Auteur(s)

Carolijn Slegers

is advocaat en curator bij Van Iersel Luchtman N.V.