Hoge Raad ziet geen aanleiding om rente mee te nemen in faillissementsakkoord
Blog
Faillissementen kunnen op verschillende manieren eindigen. Te denken valt aan opheffing vanwege een gebrek aan baten, een vereenvoudigde afwikkeling of middels uitdeling na een verificatievergadering. Een faillissement kan daarnaast worden beëindigd doordat de schuldenaar een faillissementsakkoord aan haar schuldeisers aanbiedt. Maar hoe moet bij een faillissementsakkoord worden omgegaan met rentevorderingen die zijn ontstaan na de faillietverklaring van de schuldenaar? In een recent arrest heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord die betrekking hadden op het effect van een faillissementsakkoord op rentevorderingen. In deze bijdrage ga ik nader in op het arrest en wat dit betekent voor de praktijk.
Beëindiging faillissement na homologatie faillissementsakkoord
In het arrest draait het om een schuldenaar die in 2014 failliet is verklaard en waarvan het faillissement in 2019 na homologatie van een faillissementsakkoord is geëindigd. Na homologatie vorderen enkele (concurrente) schuldeisers betaling van rentevorderingen die tijdens het faillissement zijn ontstaan. De schuldenaar meent echter dat deze rentevorderingen ook onder het faillissementsakkoord vallen en dus niet meer rechtens afdwingbaar zijn. De prejudiciële vragen draaien in de kern om de vraag of rente inderdaad onder het faillissementsakkoord valt.
Het faillissementsakkoord, hoe zat het ook alweer?
Het faillissementsakkoord, dat kan worden aangeboden door de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers, is geregeld in de zesde afdeling van titel I Fw en heeft uitsluitend betrekking op schuldeisers met een vordering zonder voorrang, oftewel: concurrente schuldeisers (art. 157 Fw). Het faillissementsakkoord heeft dus geen verbindende kracht voor schuldeisers met een recht van voorrang (zie art. 3:278 BW), zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst met betrekking tot vorderingen waarvoor het algemeen voorrecht geldt. Stemmen de concurrente schuldeisers die tezamen ten minste de helft van de totale (concurrente) schuldenlast vertegenwoordigen met een gewone meerderheid voor het faillissementsakkoord, dan kan de rechtbank het akkoord (in beginsel) homologeren. Het gevolg van homologatie van het faillissementsakkoord is dat de restschuld als natuurlijke verbintenis blijft bestaan. Deze is op grond van artikel 6:3 BW niet meer rechtens afdwingbaar. Zodra de homologatie in kracht van gewijsde is gegaan, eindigt het faillissement (art. 161 Fw).
Rentevorderingen na datum faillissement
Maar wat betekent dit nu voor rentevorderingen die zijn ontstaan na datum faillissement? Artikel 128 Fw bepaalt namelijk dat voornoemde rentevorderingen (tenzij gedekt door pand of hypotheek) niet verifieerbaar zijn. Deze rente verjaart ook niet tijdens het faillissement, zoals volgt uit het arrest Boele II van de Hoge Raad, en ‘herleeft’ na beëindiging van het faillissement, voor zo ver gefailleerde niet ophoudt te bestaan. De tekst van artikel 157 Fw bepaalt in dat kader uitsluitend dat het faillissementsakkoord verbindend is voor concurrente schuldeisers, maar zegt niets over de verifieerbaarheid van de vorderingen. Is het faillissementsakkoord uitsluitend verbindend voor verifieerbare vorderingen, dan heeft het akkoord dus geen vat op rentevorderingen, waardoor deze na beëindiging van het faillissement herleven. Failliet is dan na homologatie van het akkoord strikt genomen niet schuldenvrij, waardoor het faillissementsakkoord hierdoor mogelijk een pyrrusoverwinning wordt.
Een voorbeeld ter illustratie: stel dat een concurrente schuldeiser € 10.000 vordert op basis van een overeenkomst waarin een contractuele samengestelde rente van 10% per jaar overeen is gekomen. Gaat men uit van een faillissement dat vijf jaar heeft geduurd (net als in de onderhavige zaak), dan komt de totale rentevordering uit op € 6.108,63. De schuldenaar is dan van het faillissement af, maar heeft direct weer nieuwe schulden. Is deze nieuwe schuldenlast te zwaar, dan is een (opvolgend) faillissement niet onwaarschijnlijk.
Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
Dit dilemma was voor rechtbank Oost-Brabant aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Zij stelde drie vragen die samen kort gezegd neerkomen op de vraag: heeft de verbindendheid van een faillissementsakkoord ook betrekking op rentevorderingen ontstaan na datum faillissement?
Na twee conclusies van A-G Snijders, waarin tot in detail wordt ingegaan op de wetsgeschiedenis van het faillissementsakkoord, beantwoordt de Hoge Raad de vragen. Hij overweegt dat uit de wetgeschiedenis van het faillissementsakkoord blijkt dat de verbindendheid van het gehomologeerde akkoord is beperkt tot voor verificatie vatbare vorderingen van concurrente schuldeisers. Nu (ongedekte) rentevorderingen van na datum faillissement niet verifieerbaar zijn op grond van artikel 128 Fw, heeft het faillissementsakkoord hier dus geen effect op. Na beëindiging van het faillissement kan een schuldeiser dus eenvoudigweg voldoening van voornoemde rentevordering verlangen.
De Hoge Raad sluit af met de overweging dat het aan de wetgever is om een andersluidende regeling in het leven te roepen, indien het huidige stelsel te wensen overlaat.
Gevolgen voor de praktijk
Kort en goed betekent het arrest van de Hoge Raad dat faillissementsakkoorden mogelijk aan kracht zullen inboeten. Een schuldenaar die middels een faillissementsakkoord zijn faillissement wil laten beëindigen loopt immers het risico dat hij vervolgens alsnog wordt geconfronteerd met meerdere rentevorderingen. Het ‘schuldenvrij’ continueren zit er dan niet in. Hoewel A-G Snijders hierover zegt dat deze uitkomst inderdaad bezwaarlijk is en volgens hem een gebrek in de regeling betreft, komt ook hij (net als de Hoge Raad) tot de conclusie dat het aan de wetgever is om dit gebrek te verhelpen. Tot die tijd zal de praktijk moeten accepteren dat rentevorderingen niet onder het faillissementsakkoord vallen en kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van het niet in de wet geregelde vrijwillige (onderhandse) akkoord.
Keywords
Auteur(s)
Advocaat bij Van Iersel Luchtman Advocaten