13 Mar 2024
blog

Veroordeelde btw-fraudeur aansprakelijk voor belastingschuld: aansprakelijkstelling niet in strijd met coronabeleid

Blog

Een middellijk bestuurder, strafrechtelijk al veroordeeld tot 47 maanden gevangenisstraf, is volgens rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2024:344) terecht aansprakelijk gesteld door de ontvanger van de Belastingdienst voor een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd na grootschalige btw-fraude.

Achtergrond

Na een boekenonderzoek heeft de inspecteur eind 2019 aan X bv een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 1.584.386, exclusief € 317.053 belastingrente. De naheffingsaanslag ziet op het jaar 2014. In die periode was eiser (middellijk) bestuurder en aandeelhouder van X bv. Op het moment van opleggen van de naheffingsaanslag, was eiser dat niet meer.

 

De rechtbank stelt allereerst vast dat de naheffingsaanslag nog niet onherroepelijk vaststaat en dus gezien artikel 49 lid 7 Iw 1990 ook in deze procedure in volle omvang kan worden betwist. Omdat eiser geen andere gronden aanvoert dan in de procedure die – zonder succes – gevoerd werd tegen de naheffingsaanslag, gaat de rechtbank verder aan die gronden voorbij.

 

Eiser stelt vervolgens dat er een geldige melding betalingsonmacht is gedaan. Op grond van artikel 36 lid 3 Iw 1990 zou de ontvanger dan aannemelijk moeten maken dat het niet betalen van de belastingschuld te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. De ontvanger stelt daarentegen dat er sprake is van een naheffingsaanslag die is opgelegd door opzet/grove schuld van X bv. Artikel 7 lid 2 Uitvoeringsbesluit Iw 1990 bepaalt dat in zo’n geval melding van betalingsonmacht überhaupt niet mogelijk is. De rechtbank vergeet te vermelden of het de stellingen van eiser of de ontvanger volgt, maar geeft aan dat eiser een gewezen bestuurder is als bedoeld in artikel 36 lid 6 Iw 1990. Ik concludeer daaruit dat de rechtbank de stellingen van de ontvanger volgt, dat er niet rechtsgeldig gemeld kon worden voor de naheffingsaanslag. Gevolg daarvan is dat de bestuurder aansprakelijk is, met een vermoeden dat de niet betaling aan hem te wijten is. Omdat de rechtbank oordeelt dat eiser een gewezen bestuurder is, mag hij dat vermoeden weerleggen. De rechtbank komt vervolgens, met een verwijzing naar de strafrechtelijke veroordeling en de heffingsprocedure waarin is geoordeeld dat er sprake was van grootschalige btw-fraude, tot het oordeel dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Eiser slaagt dus niet in de weerlegging van het vermoeden.

 

Gewezen bestuurder

Het is overigens de vraag of het oordeel dat eiser een gewezen bestuurder is en daarom wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur juist is. In 2011 oordeelde de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BP2998) immers in een vergelijkbaar geval dat de bestuurder wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden als er geen sprake is van een naheffingsaanslag opgelegd door opzet of grove schuld. In casu was daar wél sprake van.

 

Covid-beleid Belastingdienst

Interessant is dat eiser nog een beroep doet op het interne Covid-beleid van de Belastingdienst, dat na een Wob-verzoek openbaar is geworden. In dat beleid staat dat er geen aansprakelijkstellingen worden uitgebracht, tenzij de belangen van de Staat worden geschaad. De rechtbank gaat niet in op de vraag of eiser een beroep kan doen op dit interne beleid, maar oordeelt dat in casu de belangen van de Staat zouden worden geschaad als de ontvanger niet tot aansprakelijkstelling over was gegaan.

 

De beschikking aansprakelijkstelling wordt door de rechtbank uiteindelijk wel verlaagd, omdat de belastingschuld ten tijde van de aansprakelijkstelling door verrekening al verminderd was.

Keywords

Bestuurdersaansprakelijkheid
Invorderingswet
Leidraad Invordering 2008

Auteur(s)

Jasper Graaff

voorzitter Kennisgroep invordering & civiel recht bij de Belastingdienst

LinkedIn