23 Dec 2024
blog

Belgische (hoofdelijke) btw-aansprakelijkheid niet in strijd met Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel

Blog

Voor de tweede keer in korte tijd heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) zich uitgelaten over de verhouding tussen een aansprakelijkheidsbepaling voor belastingen en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Op 14 november 2024 oordeelde het HvJ EU dat de regeling van de melding betalingsonmacht in artikel 36 lid 4 Iw 1990 de toets van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. Zie over dat arrest mijn uitgebreide annotatie: HERO 2024 / N-016. In het arrest van 12 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1027, toetst het HvJ EU een Belgische bepaling voor hoofdelijke aansprakelijkheid van derden.

Achtergrond

 

De Belgische vennootschap Dranken Van Eetvelde is herhaaldelijk betrokken geweest bij btw-fraude. In 2018 werd de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk gesteld door de Belgische belastingdienst voor een bedrag van € 141.665,30. In 2019 werd Dranken Van Eetvelde zelfs strafrechtelijk veroordeeld voor valsheid in geschrifte en belastingfraude. Toch verzet de vennootschap zich tegen de hoofdelijke aansprakelijkheid, die is gebaseerd op artikel 51 bis, § 4 van het Belgische btw-wetboek. Dit artikel stelt:

 

'Elke belastingplichtige is hoofdelijk gehouden de belasting te voldoen met de persoon die er krachtens artikel 51, §§ 1 en 2, schuldenaar van is, als hij op het tijdstip waarop hij een handeling heeft verricht, wist of moest weten dat de betaling van de belasting, in de ketting van de handelingen, niet werd gedaan of zal worden gedaan met de bedoeling de belasting te ontduiken.'

 

Bij de Rechtbank Oost-Vlaanderen heeft Dranken Van Eetvelde aangevoerd dat deze bepaling in strijd is met de jurisprudentie van het HvJ EU. De bepaling zou leiden tot onvoorwaardelijke en schuldloze aansprakelijkheid. De rechtbank heeft deze stellingname overgenomen en prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU.

 

Beantwoording door het HvJ EU

 

Het HvJ EU verduidelijkt dat de verwijzende rechter bij uitsluiting bevoegd is de feiten vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het HvJ EU is echter bevoegd de verwijzende rechter aanwijzingen te geven. Het HvJ EU wijst de verwijzende rechter er daarom op dat artikel 51 bis, § 4 van het Belgische btw-wetboek geen schuldloze aansprakelijkheid inhoudt. De betrokken belastingplichtige is alleen hoofdelijk aansprakelijk als hij wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude. Volgens het HvJ EU moet de betrokken belastingplichtige tegenbewijs kunnen leveren. Dit houdt in dat hij: 'moet kunnen aantonen dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat de door hem verrichte transacties geen onderdeel uitmaken van de fraude.'

 

Verder vraagt de verwijzende rechter of de hoofdelijke aansprakelijkheid in strijd is met het neutraliteitsbeginsel wanneer er geen rekening wordt gehouden met de btw-aftrek die de oorspronkelijke belastingplichtige zou hebben. Het HvJ EU antwoordt dat als de belastingplichtige in geval van fraude geen recht op aftrek van btw heeft, de hoofdelijke aansprakelijke dit ook niet heeft.

 

Betekenis voor de Nederlandse praktijk

 

Artikel 51 bis, § 4 van het Belgische btw-wetboek vertoont gelijkenissen met artikel 42c Iw 1990, dat de aansprakelijkheid van ondernemers in geval van carrousselfraude regelt. Artikel 42c Iw 1990 stelt dat de ondernemer die de levering heeft verricht en wist of behoorde te weten dat de btw niet of niet volledig zou worden voldaan, hoofdelijk aansprakelijk is voor de niet-betaalde belasting. Lid 2 van dit artikel bevat een bewijsvermoeden: als de ondernemer voordeel heeft behaald uit de levering, wordt aangenomen dat hij wist of had moeten weten dat de btw niet zou worden voldaan. Dit bewijsvermoeden zou in conflict kunnen komen met het arrest van het HvJ EU, aangezien de ondernemer moet kunnen aantonen dat hij alles heeft gedaan om fraude te voorkomen.

 

In de praktijk wordt artikel 42c Iw 1990 relatief beperkt ingezet en er is dan ook maar weinig jurisprudentie over. De Invorderingswet 1990 kent in artikel 43 verder een onvoorwaardelijke aansprakelijkheid voor onderdelen van een fiscale eenheid omzetbelasting. Een andere aansprakelijkheidsbepaling, waarvoor het onderhavige arrest mogelijk van belang is, is de inlenersaansprakelijkheid van artikel 34 Iw 1990. Volgens deze bepaling zijn ondernemers die personeel inlenen van een andere ondernemer (de uitlener, vaak een uitzendbureau) aansprakelijk voor de door de uitlener onbetaald gelaten loonheffing en omzetbelasting. Deze aansprakelijkheid is vrijwel onvoorwaardelijk. De inlener kan aansprakelijkstelling echter voorkomen door de door de uitlener verschuldigde belastingen te betalen op de g-rekening van de uitlener. Vanaf de g-rekening kan alleen betaald worden aan de Belastingdienst of naar andere g-rekeningen, waardoor het moeilijk is daarmee te frauderen. Uit het onderhavige arrest van het HvJ EU zou afgeleid kunnen worden dat de regeling voor de g-rekening niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De inlenersaansprakelijkheid is immers te voorkomen door betaling op de g-rekening. Doet de ondernemer dit niet, dan kan de ondernemer lastig volhouden dat hij er 'alles aan heeft gedaan'. Daarbij moet wel aangetekend worden dat de inlenersaansprakelijkheid niet alleen ziet op gevallen van fraude.

Keywords

Aansprakelijkheid
Belastingdienst
Btw
Evenredigheidsbeginsel
Fraude

Auteur(s)

Jasper Graaff

voorzitter Kennisgroep invordering & civiel recht bij de Belastingdienst

LinkedIn