16 Jul 2025
blog

Vertragingsrente en wettelijke verhoging loonvorderingen zijn boedelschulden volgens A-G

Blog

Uit artikel 40 Fw volgt dat het salaris van de werknemers vanaf de aanvang van het faillissement wordt gekwalificeerd als boedelschuld. Op grond van die bepaling krijgen de werknemers een onmiddellijke aanspraak op de boedel tot betaling van hun salaris. In een recente conclusie heeft de A-G zich naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Rechtbank Limburg uitgelaten over de vraag hoe een vordering tot betaling van vertragingsrente over een loonboedelschuld gekwalificeerd moet worden.

Wat ging eraan vooraf?

 

In het faillissement van Brabant Alucast heeft de curator de arbeidsovereenkomsten opgezegd op grond van artikel 40 Fw. Vervolgens hebben de werknemers aanspraak gemaakt op de loongarantieregeling van artikel 61 e.v. WW. Het UWV heeft de salarissen van de werknemers met enige vertraging uitbetaald en is gesubrogeerd in hun rechten jegens de boedel. Meerdere werknemers hebben bij de curator aanspraak gemaakt op vertragingsrente en op betaling van de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW. De wettelijke verhoging is een verhoging van het loon waar de werknemer recht op heeft als de loonbetaling meer dan drie dagen vertraagd is en als deze vertraging is toe te rekenen aan de werkgever.

 

Met het oog op een voorgenomen gedeeltelijke betaling van de boedelschulden in het faillissement, heeft de curator zich gebogen over de kwalificatie van deze vorderingen. Hoewel na het PaperlinX-arrest van de Hoge Raad duidelijk was dat ook de vertragingsrente over een huurboedelschuld dient te worden gekwalificeerd als boedelschuld, en dat dit, gelet op de algemene bewoordingen van de Hoge Raad in het PaperlinX-arrest, ook geldt voor andere boedelschulden, zoals loonboedelschulden, was volgens de curator onduidelijk vanaf welk moment de vertragingsrente over loonboedelschulden verschuldigd is en of daarnaast ook de wettelijke verhoging een boedelschuld is. Om antwoord te krijgen op deze vragen heeft de curator, in overleg met vakbond FNV, de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, zie ook de annotatie van S.J. van den Boogert: 'Is de boedel vertragingsrente verschuldigd over de loonboedelschuld? Rechtbank stelt prejudiciële vragen na HR PaperlinX', HERO 2025 / N-003.

Prejudiciële vragen

 

In deze procedure staan onder meer centraal de prejudiciële vragen of de boedel vertragingsrente over de loonboedelschuld en ook wettelijke verhoging verschuldigd is, welke rang deze vorderingen hebben en of de curator gehouden is om de werknemers actief te informeren over deze mogelijke aanspraken.

Om te beginnen concludeert de A-G dat het UWV de salarissen van de werknemers niet 'overneemt' maar een uitkering uitbetaalt ter hoogte van het salaris. De grondslag van de vordering van de werknemers op het UWV is dus een andere dan de grondslag van de vordering van de werknemers op de gefailleerde werkgever. Na betaling van de uitkering subrogeert het UWV in de vorderingen van de werknemers op de werkgever. Daaruit volgt dat de curator verantwoordelijk blijft voor de (tijdige) betaling van de salarissen en dat de boedel dus ook vertragingsrente verschuldigd is als die betaling niet tijdig plaatsvindt.


De curator van Brabant Alucast heeft in dit verband nog een beroep gedaan op het opschortingsrecht uit artikel 6:37 BW, omdat hij stelde redelijke gronden te hebben te twijfelen aan wie de salarisbetaling moest worden gedaan. Als de werknemers zijn aangemeld bij het UWV, zal het UWV immers kort daarna subrogeren in hun rechten en dan kan de curator niet langer bevrijdend betalen aan de werknemers. Daar gaat de A-G niet in mee: indien nodig moet de curator zelf onderzoeken aan wie hij de uitbetaling moet verrichten. Hij blijft immers verantwoordelijk voor tijdige loonbetaling. De A-G concludeert dan ook dat de boedel vertragingsrente verschuldigd is over de loonboedelschuld en dat deze rente een concurrente boedelschuld is. Het moment waarop het UWV de betalingen aan de werknemers voldoet kan wel invloed hebben op de hoogte van die vorderingen van de werknemers uit hoofde van de verschuldigde rente en de wettelijke verhoging.

Ten aanzien van de wettelijke verhoging concludeert de A-G dat een faillissement geen wijzigingen brengt in de inhoud van de arbeidsovereenkomst. De werkgever (de curator) en de werknemer blijven gebonden aan dezelfde rechten en verplichtingen die golden vóór het faillissement. Het enkele feit dat de werkgever failliet is, betekent niet dat de bepaling over de wettelijke verhoging in faillissement niet geldt.


Door de curator is nog aangevoerd dat de boedel geen wettelijke verhoging verschuldigd zou zijn omdat de wettelijke verhoging, net als een dwangsom, fungeert als prikkel tot tijdige nakoming en voor dwangsommen expliciet in de wet is bepaald dat deze tijdens het faillissement niet worden verbeurd (art. 611e lid 1 Rv). Ook daar stapt de A-G overheen: de wettelijke verhoging is niet vergelijkbaar met een dwangsom, alleen al omdat niet expliciet in de wet is opgenomen dat de wettelijke verhoging niet wordt verbeurd tijdens een faillissement (zoals dat bij een dwangsom het geval is). De curator voerde verder aan dat een dergelijke prikkel tot betaling in faillissement geen doel dient, omdat zowel de werknemers als de curator eerst betaling door het UWV afwachten. Ook daar gaat de A-G niet in mee. Juridisch gezien wordt de curator door de loongarantieregeling namelijk niet ontslagen van de loonbetalingsverplichting. De boedel is volgens de A-G dus ook de wettelijke verhoging verschuldigd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt bovendien dat de wettelijke verhoging preferent is, zodat deze vordering in faillissement wordt gekwalificeerd als een preferente boedelschuld.

 

Tot slot gaat de A-G in op de rol van de curator. Na aanvang van het faillissement treedt de curator feitelijk op als werkgever, "met alle rechten en vooral verplichtingen" die daaraan verbonden zijn. Daarmee is de curator volgens de A-G ook gebonden aan de norm van goed werkgeverschap en dus gehouden om de werknemers van informatie te voorzien over hun rechtspositie. De curator zal de werknemers daarom actief moeten informeren over hun aanspraak op de wettelijke vertragingsrente en wettelijke verhoging.

 

Conclusie

 

De antwoorden van de A-G op de prejudiciële vragen zijn goed te volgen en liggen op een logische manier in het verlengde van het PaperlinX-arrest. Als de Hoge Raad de A-G volgt zou dat betekenen dat curatoren werknemers actief moeten wijzen op hun mogelijke recht op vergoeding van vertragingsrente of de wettelijke verhoging als de salarisbetaling langer op zich laat wachten dan op grond van de arbeidsovereenkomst is toegestaan. Dat zal naar verwachting leiden tot een toename van de boedelschulden. De boedelvorderingen van de individuele werknemers concurreren dan met de boedelvordering van het UWV.

Keywords

Boedelschulden
Kwalificatie
Loon
Rente

Auteur(s)

Lucas van Walraven

is advocaat Herstructurering en Insolventie bij Van Benthem & Keulen

LinkedIn